Waar ben ik? Wie ben ik? Wat ben ik? De vragen razen door mijn hoofd als een storm. Alles voelt vreemd. Waarom weet ik niks meer? Heb ik een ongeluk gehad? Mijn hoofd bonkt. Mijn geheugen is als een leeg vel papier. Niet eens mijn eigen naam weet ik meer. Misschien is mijn familie ongerust. Als ik überhaupt familie heb. Ik schat dat ik hier al zeker vijf minuten lig, roerloos, verward. Maar ik herinner me nog steeds niets. Misschien komt mijn geheugen wel terug na wat slaap. Langzaam open ik mijn ogen. Boven me: de lucht en bomen. Veel bomen. Geen hoge, donkere dennen zoals in een groot bos, maar gewoon… parkbomen. Zoals je ziet in een stadspark. Mijn blik glijdt naar mijn arm – ik probeer op te staan – een stekende pijn schiet door mijn pols. Verstuikt? Ik kijk om me heen. Geen auto’s. Geen mensen. Geen huizen. Alleen bomen, een pad… en iets verderop een rugzak. Mijn hart slaat sneller. Van wie is die rugzak? Van mij? Of heb ik hem gestolen? Voorzichtig strompel ik ernaartoe. Als ik hem open rits, zie ik een fles water. Dorstig drink ik hem in één teug leeg. Daarna kijk ik verder. Mijn hart slaat een slag over: geld. Veel geld. Dikke stapels bankbiljetten – briefjes van honderd en zelfs van vijfhonderd euro. Mijn adem stokt. Zeker vijfduizend euro. Misschien wel meer. Heb ik een overval gepleegd? Was ik dat? Ik keer de tas om: het geld valt op de grond. In het voorvakje vind ik een schrift. Op de kaft staat een naam: Bo.
Bo? Is dat mijn naam? Heet ik Bo? Ik sla het schrift open. Aan de binnenkant kaarten. Van Pijnacker en Nootdorp. En aantekeningen. Over geldautomaten. Over vuurwerk. Eén plek op de kaart van Pijnacker is met rood omcirkeld: de Oostlaan. Ook op andere kaarten staan cirkels: Hoefbladplein, Langebaan, de Dobbeplas…De Dobbeplas? Ben ik daar nu? Plotseling voel ik iets hards in de rugzak. Een telefoon. Wanneer ik hem aanzet, zie ik dat hij nog twintig procent batterij heeft. Het is 28 april. 09:00 uur. De telefoon vraagt om een vingerafdruk, maar die werkt niet. Is dit dan niet mijn telefoon? Of is het scherm kapot? Ik probeer een code, maar niets werkt. Ik weet werkelijk niks. Ik stop de telefoon en wat geld in mijn zak en loop voorzichtig naar het pad. Mijn pols doet nog steeds pijn, maar ik moet bewegen. Na een tijdje bereik ik een straat. Een bord: “Welkom in Nootdorp.” Ik doe mijn capuchon op. Als ik echt een overval heb gepleegd, word ik misschien gezocht. Elke seconde telt. Terwijl ik door de straten van het dorp loop, zie ik een molen. Naast me stopt een man. “Zoek je iets?”, vraagt hij vriendelijk. “Een krant”, antwoord ik. “Waar kan ik die kopen?” “Bij de Bruna, in de Langebaan,” zegt hij. Langebaan. Die naam stond ook op de kaart, met een cirkel eromheen. Ik twijfel even. Moet ik daar wel heen gaan? Of is het een val? Maar ik ga toch. Onderweg begint mijn maag te knorren. Ik koop snel een frietje bij een snackbar en eet het staand op. Dan loop ik door naar de Bruna. In de winkel pak ik een krant. Mijn adem stokt. “Geldautomatendief slaat weer toe”, staat er in grote, zwarte letters op de voorpagina. Het artikel meldt dat er opnieuw een geldautomaat is opgeblazen, dit keer in Pijnacker. Het is de zesde keer. In totaal is er al meer dan vijftigduizend euro buitgemaakt. Mijn hand trilt als ik de krant dichtsla. Was ik dat? Ik koop naast de krant ook een schrift en een pen – handig als ik dingen moet opschrijven. Net buiten de winkel zie ik dat de geldautomaat daar is afgezet met lint. Hij is totaal vernield. Plotseling staat er iemand voor me. Een man.
Voordat ik iets kan zeggen, grijpt hij me beet.
“Stil”, sist hij. “Mee.” Ik verstijf van schrik. De man sleurt me naar een deur waarop “Sprinkler” staat. Wat het betekent, weet ik niet. Mijn geheugen werkt nog steeds niet goed. Hij duwt me naar binnen, zet me op een kruk en pakt een spuit. Voor ik kan reageren, voel ik de naald in mijn arm. Het wordt zwart.
Ik word wakker in een kamer vol metalen buizen. Drie mannen zitten rond een tafel. Eén heeft een kunstoog, een ander een pet met “NYS” erop, en de derde draagt een hoodie. Die laatste herken ik van een foto. Dát was de dief. Dat weet ik zeker. “Ah, hij is wakker,” zegt de man met de pet. “Heb je lekker geslapen?”, vraagt degene met het kunstoog grijnzend. Ik zeg niets. Mijn hart bonkt. Angst giert door mijn lijf. “Ben je je tong verloren?” zegt de man met de hoodie spottend. “Nee”, antwoord ik zacht. Plots herken ik de man met de pet. Hij was het! Hij vroeg me of ik iets zocht in het dorp. Ik fluister: “Dat was jij…” Hij lacht hardop. “Ja, dat was ik.” “Maar waarom? Waarom doen jullie dit?” Ik pak stiekem mijn telefoon uit mijn zak en begin een video op te nemen. Ze lachen allemaal. “Waarom? Omdat wij de echte dieven zijn. En jij… bent onze perfecte dekmantel”, zegt de man met het kunstoog. “Wij gaan naar Italië, jij naar de gevangenis. Niemand zal verder zoeken.” Mijn hart bonkt nog harder. “En nu… slaap lekker”, zegt de man met de hoodie. Hij spuit opnieuw iets in mijn arm. Weer wordt alles zwart.
“Oké, hij slaapt weer goed.” “Laat hem in het busje, we vertrekken zo,” zegt één van de mannen. “Alles is klaar voor vertrek,” antwoordt een ander. “Goed, dan gaan we. Ik rij.” Het busje rijdt weg. Na een tijdje stopte het busje bij het huisje. Ze leggen me neer op het bed. Ze stoppen de tas weer bij me, niet te goed verstopt – net opvallend genoeg. “We zijn klaar.” “Nu naar Italië”, zegt de man met de pet. “Niemand zal ooit weten dat wij het waren.”
Als ik weer wakker word, lig ik op een bed. Andere kamer. Geen buizen. Geen mannen. Mijn handen zijn vrij. Ik zie dat ik de hoodie van de dief aan heb. Paniek stijgt in me op. Plots hoor ik sirenes. Politie! Ik schreeuw: “Ik ben onschuldig!” Maar niemand luistert. Een harde klap. De deur wordt open gebeukt. Gewapende agenten stormen binnen. “Op je knieën!” roept iemand. Ik gehoorzaam. Handboeien klikken om mijn polsen. Mijn pijnlijke arm doet verschrikkelijk veel pijn, maar niemand let erop. In het busje blijf ik roepen dat ik onschuldig ben, maar de agenten kijken strak voor zich uit.
Na een rit word ik gefouilleerd, gefotografeerd, en uiteindelijk in een kale cel opgesloten. Uren later word ik naar een ondervragingskamer gebracht. Ik zie aan de sterren op het uniform van de man die binnenkomt dat hij de commissaris is. “Vertel eens,” zegt hij. “Waarom heb je die overvallen gepleegd?” “Ik heb het niet gedaan!” zeg ik wanhopig. “Ik weet niet eens wie ik ben… ik denk dat ik Bo heet, maar ik ben mijn geheugen kwijt. Ik werd wakker in een bos met een tas vol geld. Later ben ik ontvoerd door de echte dieven en heb ik stiekem een video opgenomen van hun bekentenis.” “Kan je dat bewijzen?” “Ja, de video staat op de telefoon, maar die is leeg… en ik weet de code niet meer.” De commissaris zucht diep. “Dan kunnen we niets doen. Zonder bewijs hebben we alleen jouw woord.” Hij staat op en loopt de kamer uit. Ik zie hem nooit meer terug.